Distelplein 16
Distelplein 16
Vanaf de oplevering van de winkels en woningen in 1918, was er op Distelplein 16 een filiaal van kruideniersbedrijf Van Amerongen gevestigd. Op de overhangende gevel stond W. VAN AMERONGEN GAzn 70 FILIALEN IN NEDERLAND W. VAN AMERONGEN GAzn. Het was een grote winkel die de hele kop van het plein in beslag nam. In 1919 kwam er op het Van de Pekplein nimmr 1 ook een filiaal van Van Amerongen. In Ons Amsterdam van 15 januari 2011 werd een eerder gepubliceerd stuk van Ph. Hondelink uit 1997 geciteerd over de geschiedenis van kruidenier Van Amerongen:
‘Het in 1833 opgerichte eenmanszaakje van G.A. van Amerongen ‘in komenijswaren’, Nieuwe Leliestraat 28 (later 20), was uitgebreid tot een filiaalbedrijf en werd in 1911 omgezet in Nederlandsche Vennootschap v/h W. van Amerongen A.Zn, met als hoofdkantoor Prinsengracht 205.
In 1914 had Van Amerongen 59 vestigingen, vooral in Amsterdam, en was toen het grootste filiaalbedrijf van Nederland. In dat jaar viel het bedrijf na een broedertwist uit elkaar: Ferdinand van Amerongen hield het bedrijf van vader Willem, zijn jongere broer Willem jr stichtte het nieuwe bedrijf VANA (= Van A.)”
Op de zwartwitfoto staat op de luifel boven de winkel ’60 filialen’ en die foto zou dus vroeger gemaakt moeten zijn dan de getinte ansichtkaart waarvan de datering in de beeldbank van het Stadsarchief 1930 is.
In 1938 runde Ferdinand Van Amerongen vanuit het nieuwe hoofdkantoor Haarlemmer Houttuinen 92 vierpakhuizen en in totaal 91 buurtwinkeltjes, waarvan 65 in Amsterdam. De VANA, Stadhouderskade 80, telde dat jaar 69 Amsterdamse vestigingen. Daarmee waren de Van Amerongens de belangrijkste leveranciers van levensmiddelen in de hoofdstad. Ter vergelijking: in 1938 had P. de Gruyter & Zn. (begonnen in Den Bosch) in Amsterdam ‘slechts’ 40 vestigingen, en Albert Heijn maar dertien.”
Dat de broers van Amerongen niet de grootste bleven, maar opgeslokt werden door Albert Heyn, kwam door hun aarzeling het zelfbedieningssysteem in te voeren. Dat werd in 1950 door Dirk van der Broek geïntroduceerd en binnen twee jaar al overgenomen door Edah, Simon de Wit, Albert Heyn en De Gruyter. In 1953 nam Albert Heyn de 63 winkeltjes van Van Amerongen over. Maar tot die tijd hield het filiaal op het Distelplein het niet uit.
Van Amerongen weg uit Disteldorp
In 1928 verscheen er in Het Volk een advertentie van Wasscherij en strijkerij “Ranonkel”, Distelstraat 16. Dat was de zaak van de gebroeders Vis die al eerder op nummer 12 was begonnen.
De oorzaak van het spoedige vertrek van Van Amerongen uit Disteldorp zou kunnen zijn dat de bewoners het geld niet hadden om bij zo’n relatief dure zaak te kopen. Ze kochten goedkoper bij de venters die langs de deur kwamen. De winkel van Van Amerongen op het Van der Pekplein 1 is wel tot de overname door Albert Heyn blijven bestaan, maar de winkel op het Distelplein verdween eerder.
De was de deur uit?
Op defoto van Nico Swaager van een binnenterrein in de Korte Distelstraat, gemaakt in 1954, zie je nog overal grote zinken wasteilen en wasemmers hangen en staan. In de jaren twintig en dertig zal dat in de Distelbuurt niet anders zijn geweest. In die kleine woningen moest wekelijks op de hand de gezinswas worden gedaan. Dat was sowieso al een werk van drie dagen zoals dat hele gedoe aangrijpend beschreven staat in Het taaie ongerief (1932) van Theo Thijssen en hij woonde relatief ruim.
In de Jordaan moest een gezin van gemiddeld zes personen ook vaak nog alles in één kamer doen: koken, eten, zichzelf wassen, de was doen en de was drogen en slapen. Als de emmer of het stilletje niet op de gang kon staan, deden ze in de kamer ook hun ontlasting.
In Disteldorp waren woon- en slaapkamers gescheiden en was er een aparte wc en een aparte keuken, meestal een spoelhok genoemd. Dat was in elk geval de voornaamste functie van die ruimte.
Was er eind jaren twintig dan meer behoefte aan een wasserij in Disteldorp dan aan een kruidenier?
De vrouw, de woning en de wastobbe
In 1924 schreef wethouder Monne de Miranda de brochure De vrouw, de woning en de waschtobbe waarin hij zijn pogingen om de arbeiderswas de deur uit te doen beschrijft en verantwoordt. Hij had eerst geprobeerd de arbeiderswas onder te brengen bij een gemeentelijke wasserij. Gezinnen konden hun was op bepaalde punten in de stad aanleveren en dan kregen ze die na enkele dagen schoon terug. Toen hij daarmee begon was het nog kort na de Eerste Wereldoorlog en had de gemeente door de schaarste en de rantsoenering veel te zeggen gehad een eerlijke verdeling van voedingsmiddelen.
Er waren in de periode 1914-18 gemeentewinkels gekomen waar de allerarmsten voor redelijke prijzen voedsel, kleding en schoenen konden komen. Hij nam ook het initiatief om gemeentelijke badhuizen te maken. In die lijn doordenkend wilde hij ook een voorziening maken voor lijf-, bedde- en wasgoed. Dat moet rond 1920 zijn geweest, want op 21-08-1921 staat er een oproep in het Algemeen Handelsblad. Het inleverpunt in Disteldorp was in het gemeentelijke badhuis in de Kromme Distelsstraat. Maar de gemeentelijke wasinrichting bleek al gauw veel te duur. Vooral het merken en sorteren en vervoer van het wasgoed kostte veel menskracht en veel gezinnen zagen er weinig in hun armoedige was aan anderen te tonen.
Een tweede mogelijkheid was het instellen van washuizen (een voorloper van de wasserette) waar de vrouwen een washok per uur konden huren en waar de was ook gedroogd kon worden. Gemeenschappelijk drogen in grote ketels zou goedkoper zijn, maar dan kreeg je toch het merk- en sorteerprobleem. Ook die mogelijkheid werd, als de gemeente er geen geld op toelegde, veel te duur.
Een laatste mogelijkheid was de handdoeken- en beddenwas van gezinnen op te nemen in de gemeentelijke wasserijen voor de gemeentelijke instellingen en de ziekenhuizen. Ze huurden dan gemeente textiel en kregen telkens een schoon pakket als ze de waszak met vuil goed inleverden. Maar dat is niet doorgegaan.
De wasserij van Vis wordt Wasscherij “Ranonkel”
Uit een advertentie van 01-02-1925 blijkt dat op nummer 12 al stoom- en verfgoed werd aangenomen voor stomerij De Lelie (Asterweg 17-19). En op 21-02-27 vraagt Wasscherij “Ranonkel”, Distelpein 12, een platstrijkster. De eigenaresse is dan mevrouw Vis – Van Det. De winkel op Distelplein 12 was waarschijnkijk te klein voor wassen en strijken, arbeidsitensief werk met veel machines en veel veel personeel, dus toen nummer 16 vrijkwam, was dat een uitkomst.
Opmerkelijk is dat het telefoonnummer van dat de wasserij in 1928 in de advertentie zet in de telefoongids van 1927-28 (nog?) het nummer van Alexander Vles die op Distelplein 10 woonde en sigarenwinkelier was.
Kruidenierszaak Tijmes Distelkruisstraat 2 (hoek Distelplein)
Commerciële wasserijen zoals Wasscherij “Ranonkel” op het Distelplein bleken het wassen voor bedrijven, instellingen en particulieren efficiënter en meer lokaal te kunnen regelen en wisten de prijzen ook redelijk te houden. Maar voor de echt laagstbetaalden, dagloners, los werkmannen en venters waren ook die prijzen te hoog. veel was zal niet de deur uitgegaan zijn.
Op 03-10-44 worden de Gebr. Vis als eigenaars van “Ranonkel” genoemd en in 1957 was de wasserij nog steeds actief op het Distelplein.
En in de beroepen-telefoongids van 1965 komt de wasserij nog op Distelplein 16 voor, het jaar erna onder dezelfde naam (eigenaar J.C.Vis) op adres Fluitschipstraat 5, Banne Buiksloot.
Toen “Ranonkel” het plein verliet werd Distelplein 16 het kantoor van het Gemeentelijk Woningbedrijf, de huisbaas van de gemeentewoningen.
In het boek Disteldorp, ‘Eene voorziening in den nood’ staat een interview met mevrouw Slee, beter bekend als Toni Laioli die in 1992 al 50 jaar in Disteldorp woonde. Ze werkte in Distelkruisstraat 2 bij melkslijterij Tijmes en daarna bij Van Marle op de hoek van het Distelplein. De woning van de melkslijters was naast de winkel op Distelkruisstraat 4.
De familie Tijmes was daar in 1928 gekomen en vierde in september hun 25e jaar in de winkel. Er werd toen in de winkel een foto gemaakt. Van links naar rechts zie je: Toni Slee, Jans Kroon, Mevrouw Tijmes, Willie Boontjes, Meneer Tijmes, zoon Aart Tijmes en dochter Betsy Tijmes. (foto mevrouw Slee).
Mevrouw Slee vertelde:
“ De meeste winkel waren hier op het Distelplein. In de loop van de tijd hebben er verschillende zaken gezeten. De allereerste kruidenierszaak was Van Amerongen. Later vestigde zich er een strijkerij en toen die eruit ging, kwam de gemeente erin. Nu zit de wijkverpleging in die ruimte.
Je had hier op het dorp een schoenmaker, een kapper, een sigarenzaak, een groenteman, een melkboer, noem maar op. En op de hoek van de Distelweg zat nog een ‘Jantje van alles’. Die noemden we zo omdat je er van alles kon krijgen. Als je er boodschappen ging doen, moest je er minstens twee uur voor uittrekken, zo’n kltskous was het.
Behalve de winkels in Disteldorp zelf kwamen er ook venters langs. De zuurman Van der Leeuw bijvoorbeeld. Die kwam altijd ’s zondags. En Steenman, de voddenman, de Chinezen met zoete pinda’s en Van der Steur niet te vergeten. Die kwam uit de Jordaan met vis. ‘Meid ik heb lekkere vis . Skolletjes en skarretjes’, zei hij altijd.
Toen ik de eerste dag bij Tijmes kwam werken,ging het meteen mis. Je had drie laden boven elkaar. Eén met witte bonen, één met bruine bonen en één met groene erwten. Ik trok de la met groene erwten te ver open en alle erwten gingen over de vloer.
In die tijd wer er nog veel los verkocht. Zout, zeep, soda. Boter werd in tonnetjes verkocht. Bleu-band was geloof ik de eerste die met verpakte boter kwam. Eieren kostten toen nog één cent; brood negen cent. Vlees verkochten we niet, wel vleeswaren. Mevrouw Tijmes maakte zelf de gekookte worst. Van het water dat overbleef werd soep gemaakt. Zelk kocht ik nooit vleeswaren, want dat was te duur voor mij. Er waren allemaal van die lekkere dingen te koop. Tjoklat chocolade,, Melk en bitter. Dat was eerste klas. Of Goudboon koffie en thee.
Ik spaarde wel. Bij de gemeente. Daar kon je lakens, slopen en ledikanten kopen. Ze hadden een opslagplaats in de Begoniastraat en daar kon je het halen als je genoeg gespaard had. Die lakens; als je ze gewassen had, kon je ze rechtop neerzette, zo goed waren ze.
Op een gegeven moment is Tijmes ermee gestopt en kwmen Loes en André van Marle in de winkel. Die zaten er nog maar net toen Simon de Wit kwam. Het was hard werken, werken, en nog eens werken voor weinig geld. Vrijdagavond moest ik altij de beunen boenen. Dat zijn vlonders, daar stond je op achter de toonbank. Daar kreeg ik niks voor betaald. De melkbussen schoonmaken, dat was ook zo’n kluif. Elke dag kwam er zo’n man kijken of de melk nog goed was. Zo’n melkbus werd niet één of twee keer met water gewassen, nee wel tien keer.
Er waren veel mensen die steun hadden. Als ik dan in de winkel hielp en ik gaf twee streepjes meer dan zag je ze glunderen he. Want niemand hier had het breed hoor. Natuurlijk werd er gepoft, bijna iedereen pofte. Zelf ben ik ook poffend grootgebracht. We hadden een hele bak met pofklanten, maar eerlijk is eerlijk, alles werd atijd keurig betaald.”